
Jurisprudentie
AU2137
Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503514/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503514/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een melkrundveehouderij annex zuivelfabriek gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 17 maart 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200503514/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een melkrundveehouderij annex zuivelfabriek gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 17 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 19 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2005, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 22 april 2005.
Bij brief van 25 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en sub 2 en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2005, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. H. Versluis, advocaat te Vriezenveen, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Thole, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord, vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 1 en sub 2 de gronden inzake de rundveestal, de geluidbelasting als gevolg van het verplaatsen van mest, de hoge drukreiniger en vanwege de businesszaal, het voor spelende kinderen te hanteren bronniveau, de tweede winkel en de chiller ingetrokken. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben voorts respectievelijk de gronden inzake de weilanden en de overschrijding van het bouwblok ingetrokken.
2.2. Eerst bij nadere memorie hebben appellanten sub 2 betoogd dat verweerder wellicht de kennisgeving van het ontwerp van het besluit niet aan alle omwonenden heeft toegestuurd. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten sub 2 deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de gronden inzake de voorschriften I 4a, I 4b en S 7, het ten onrechte niet hoeven uitvoeren van een bodemonderzoek, het ten onrechte niet gesteld zijn van nadere voorschriften met betrekking tot de vetafscheider, de indeling in verkeersklasse, het niet-incidenteel zijn van het inkuilen, bestaande rechten voor rundvee, de onduidelijkheid en handhaafbaarheid van voorschrift G 8 en het vrijhouden van de toegangswegen in geval van calamiteiten en appellanten sub 2 de gronden inzake de voorschriften I 4a en S 7, het ten onrechte niet hoeven uitvoeren van een bodemonderzoek, het ten onrechte niet gesteld zijn van nadere voorschriften met betrekking tot de vetafscheider, de indeling in verkeersklasse, lichthinder van autolampen, het vrijhouden van de toegangswegen in geval van calamiteiten, het ontbreken van voorschriften ter controlering van de hoeveelheid te verwerken melk en met betrekking tot brandpreventieve maatregelen en bestaande rechten voor rundvee niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.5. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 270 melkkoeien, 8 kalveren, 20 kippen, 2 geiten, 2 pony's en 4 konijnen, het produceren van zuivelproducten en het geven van voorlichting over de (ecologische) melkrundveehouderij en de zuivelfabriek, alsmede de verkoop van zuivelproducten.
2.6. Wat betreft het betoog van appellanten sub 2 dat verweerder hen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de door hen ingebrachte bedenkingen mondeling toe te lichten overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat appellanten hebben gevraagd om een dergelijke toelichting te mogen geven. Het beroep van appellanten sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.7. Wat betreft het betoog van appellanten sub 1 en sub 2 dat de woning op het perceel [locatie 2] deel uitmaakt van de onderhavige inrichting, omdat op dit perceel activiteiten ten behoeve van de inrichting plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat geen activiteiten op dit perceel zijn aangevraagd en vergund. In zoverre missen de beroepen feitelijke grondslag. Voorzover appellanten vrezen dat wel activiteiten op dit perceel zullen plaatsvinden betreft het een kwestie van handhaving en hebben deze beroepsgronden geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.9. Appellanten voeren bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte (indirecte) geluidhinder. Daarbij voeren appellanten sub 1 aan dat ten onrechte de camping behorende bij de woning aan de [locatie 3] niet in het akoestisch onderzoek is betrokken. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren hetzelfde aan ten aanzien van de woning aan de [locatie 2]. Voorts stellen appellanten dat het bestreden besluit uit een oogpunt van naleefbaarheid van de vergunde geluidgrenswaarden geen stand kan houden. Zij voeren in dit kader aan dat het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport dat door verweerder is betrokken bij het aspect geluid op diverse punten onvolledig, onduidelijk of onjuist is. Verder dienen de in het akoestisch rapport genoemde maatregelen naar de mening van appellanten in de aan de vergunning verbonden voorschriften te worden opgenomen. Tevens zijn volgens appellanten aanvullende maatregelen noodzakelijk.
2.9.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift G 1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede de binnen in de inrichting verrichte werkzaamheden, transportbewegingen en activiteiten, in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van de woningen aan de [locaties 4, 5, 6, 7 en 3] niet meer dan ten hoogste 39, 32 en 30 dB(A) mag bedragen gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift G 2 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede de binnen in de inrichting verrichte werkzaamheden, transportbewegingen en activiteiten, in de representatieve bedrijfssituatie inclusief het inkuilen met een maximum van 8 keer per jaar, zoals vermeld in de bij de aanvraag behorende akoestische rapportage nr. 1981687.4, op de gevel van woningen aan de [locaties 4, 5, 6, 7 en 3] niet meer dan ten hoogste 44, 50 en 44 mag bedragen gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift G 3 is bepaald dat onverminderd het gestelde in voorschrift G 1 en G 2 de maximale geluidniveaus (LAmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en/of activiteiten, de transportbewegingen, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de gevel van woningen aan de [locaties 4, 5, 6, 7 en 3] niet meer dan ten hoogste 58, 60 en 59 dB(A) mogen bedragen gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift G 5 is bepaald dat gedurende het laden en lossen de motoren van de voertuigen waarin wordt geladen dan wel waaruit wordt gelost, niet in werking zijn.
In voorschrift G 10, voorzover hier van belang, is bepaald dat de geluidreducerende voorzieningen, zoals opgenomen in hoofdstuk 5, 6.2.1 en 6.2.2 uit het akoestisch onderzoek met kenmerk 1981687.4 van mei 2004, moeten worden gerealiseerd.
2.9.2. Voor de beoordeling van directe geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus), van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Voorts heeft hij wat de activiteit inkuilen betreft kennelijk paragraaf 5.3 van de Handreiking gehanteerd.
Wat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting betreft is verweerder uitgegaan van een door VKS raadgevende ingenieurs verricht akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van VKS van mei 2004 (projectnummer 1981687.4), aangevuld bij brief van 27 september 2004 (projectnummer 1981687.4C). Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Verweerder heeft de van de inrichting te duchten geluidhinder veroorzaakt door het aan- en afrijdende verkeer beoordeeld volgens de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" (hierna: de circulaire). In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. Deze grenswaarde kan onder bepaalde nader omschreven voorwaarden worden verhoogd tot een maximale grenswaarde van 65 dB(A). Verweerder is uitgegaan van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A), waaraan volgens hem kan worden voldaan.
2.9.3. Ten aanzien van de camping behorende bij de woning aan de [locatie 3] overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten of deze camping in dit geval als een geluidgevoelig object moet worden aangemerkt, in de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften grenswaarden zijn gesteld ten aanzien van voornoemde woning. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de camping achter deze woning is gelegen. Wat betreft de woning aan de [locatie 2], die wordt bewoond door één van de eigenaren van de onderhavige inrichting, is gebleken dat deze woning is gelegen achter de woning aan de [locatie 6], ten aanzien waarvan in de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften eveneens grenswaarden zijn gesteld.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat in zoverre voor onaanvaardbare geluidhinder niet hoeft te worden gevreesd.
2.9.4. Wat het betoog betreft van appellanten sub 1 en sub 2 dat ten onrechte niet alle geluidbronnen dan wel dat deze op onjuiste wijze zijn meegenomen in het akoestisch onderzoek, kan met verweerder worden gesteld dat uit het aan de vergunning verbonden voorschrift G 5 volgt dat koelmotoren niet in werking zijn wanneer de vrachtwagens zich binnen de inrichting bevinden. Deze behoefden daarom niet in het akoestisch model te worden betrokken. Voorzover appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat niet duidelijk is waar de nieuwe ligboxenstal zal worden geplaatst, is ter zitting komen vast te staan dat deze stal conform de bij de aanvraag ingediende omgevingstekening (bijlage 1-1/1) zal worden gerealiseerd. In het akoestisch onderzoek is voor de positie van de stal van deze tekening uitgegaan, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit onderzoek op dit punt onjuist zou zijn. Van de onjuistheid van het akoestisch onderzoek is evenmin gebleken in hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 betogen ten aanzien van de in het akoestisch onderzoek bepaalde bronposities voor spelende kinderen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting kinderen zich niet, zoals appellanten stellen, over het gehele terrein van de inrichting kunnen verspreiden, omdat afzettingen met hekken en draad aanwezig zijn. De kinderen kunnen alleen spelen in de binnen de inrichting aanwezige speeltuin en voorts wordt via een vaste route, onder begeleiding, over het terrein van de inrichting gelopen. Wat betreft het betoog dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluiduitstraling van de ligboxenstal, kan, gelet op het verhandelde ter zitting, worden vastgesteld dat geen voerhekken in deze stal zullen worden geplaatst. Gebleken is dat uitsluitend zal worden gewerkt met een 'geleidingensysteem'. Gekletter van voerhekken, zoals appellanten stellen, is derhalve niet aan de orde. In hetgeen appellanten aanvoeren ten aanzien van het geloei van koeien en de in deze stal geplaatste melkcarrousel bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek onjuist zou zijn.
In hetgeen appellanten voor het overige betogen ten aanzien van het uitgevoerde akoestisch onderzoek in het kader van (indirecte) geluidhinder bestaat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, evenmin aanleiding voor het oordeel dat de uitgangspunten en/of conclusies in dit onderzoek onjuist dan wel onvolledig zouden zijn.
Voor het oordeel dat de in het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden voor directe geluidhinder dan wel de door verweerder tot uitgangspunt genomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor indirecte geluidhinder niet kunnen worden nageleefd bestaat dan ook geen aanleiding.
2.9.5. Mede gelet op het vorenstaande vindt de Afdeling in hetgeen appellanten aanvoeren geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellanten voorgestane aanvullende maatregelen niet nodig zijn.
Voorzover appellanten betogen dat de in het akoestisch onderzoek genoemde maatregelen opgenomen dienen te worden in een aan de vergunning verbonden voorschrift missen de beroepen feitelijke grondslag nu deze maatregelen zijn opgenomen in het aan de vergunning verbonden voorschrift G 10. De Afdeling ziet, anders dan appellanten stellen, geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift niet handhaafbaar zou zijn.
2.10. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat vanwege de uitbreiding van de productiecapaciteit van te verwerken melk het gemeentelijk rioolstelsel de hoeveelheid van het van de inrichting afkomstige (afval)water niet aan zal kunnen. Daarbij hebben zij gewezen op het rapport van "Tauw bv" van 15 oktober 2002, projectnummer 4252152. Volgens appellanten heeft verweerder de in dit rapport beschreven voorzieningen en/of maatregelen ten onrechte niet bij zijn besluitvorming betrokken. Appellanten voeren in dit verband tevens aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het gebruik en het lozen van grondwater. Appellanten betogen voorts dat verweerder ten onrechte geen biologische afvalwaterzuiveringsinstallatie heeft voorgeschreven, waardoor het in de alkalische reiniger P3-mip SP voorkomende bestanddeel EDTA bijna volledig uit het afvalwater kan worden verwijderd en niet in het openbaar riool terecht zou komen. Daarnaast zijn er volgens appellanten vervangende middelen voorhanden die in plaats van EDTA kunnen worden toegepast, welke biologisch beter afbreekbaar zijn. Verweerder heeft dit ten onrechte niet bij zijn beoordeling betrokken, aldus appellanten. Voorts stellen appellanten dat het aan de vergunning verbonden voorschrift I 9 tegenstrijdig is met de voorschriften I 1 en I 3.
2.10.1. Verweerder staat op het standpunt dat de capaciteit van het rioolstelsel toereikend is voor de verwerking vanwege de bij het bestreden besluit verleende vergunning te verwerken hoeveelheid (afval)water. Hij stelt dat de door de inrichting te lozen hoeveelheid afvalwater het grootste deel van de tijd maximaal 4 m3 per uur bedraagt. Dit is volgens hem eveneens de maximale capaciteit van wat het gemeentelijk rioolstelsel kan verwerken. Dat de door de inrichting te verwerken hoeveelheid melk toeneemt met een factor 2,5 betekent volgens hem niet dat de hoeveelheid afvalwater zal toenemen met dezelfde factor. Door de vergroting van de opslagtanks zal de hoeveelheid spoelwater niet of nauwelijks toenemen, omdat er aanzienlijk minder vaak gespoeld hoeft te worden dan bij kleinere tanks, aldus verweerder. Volgens verweerder zal bij hoog water in het rioleringssysteem de pomp bij de zuivelfabriek afslaan, zodat tijdelijk het afvalwater bij het bedrijf moet worden gebufferd. De omgeving zal daarvan geen hinder ondervinden. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het gebruik van het reinigingsmiddel P3-mip SP, met daarin het bestanddeel EDTA, nog steeds is toegestaan. In overleg met het waterschap Velt & Vecht is desondanks besloten een extra voorschrift, te weten voorschrift I 9, aan de vergunning te verbinden inhoudende dat het gebruik van dit middel moet worden gestaakt op het moment dat er een minder milieubezwarend alternatief is gevonden, aldus verweerder.
2.10.2. In voorschrift I 1, voorzover hier van belang, is bepaald dat bedrijfsafvalwater dat:
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terechtkomen of die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen;
b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of
c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, niet in een riolering wordt gebracht.
In voorschrift I 3, voorzover hier van belang, is bepaald dat bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:
a. niet de doelmatige werking van dat riool belemmert (…) noch van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool (…);
b. niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, belemmert (…).
In voorschrift I 9 is bepaald dat de alkalische reiniger P3-mip SP, waarin het bestanddeel EDTA is verwerkt, mag worden geloosd totdat hiervoor een minder milieubezwarend alternatief is gevonden.
2.10.3. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 april 1999, no. E03.97.0229 (JM 1999/10), heeft overwogen moet de bescherming van de riolering worden aangemerkt als zijnde in het belang van de bescherming van het milieu. Gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen daarom in een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voorschriften ten aanzien van de bescherming van de riolering worden gesteld. Ten aanzien van het betoog inzake het voorschrijven van een biologische afvalwaterzuiveringsinstallatie dient voorts het volgende. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De door appellanten voorgestane waterzuiveringsinstallatie is niet in de aanvraag vermeld. Overigens is ter zitting gebleken dat vergunninghoudster doende is de mogelijkheden tot installering van een dergelijke installatie te onderzoeken.
Mede gelet op de door verweerder gegeven motivering kan worden geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bij het bestreden besluit geboden bescherming aan het rioolstelsel toereikend is. Van tegenstrijdigheid van de in dit kader aan de vergunning verbonden voorschriften is niet gebleken. In hetgeen appellanten aanvoeren bestaat daarom geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.11. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden inhoudende dat het parkeerterrein van de inrichting aan het zicht moet worden onttrokken.
Gelet op de afstand van het parkeerterrein van de inrichting tot de woningen van derden en het feit dat het parkeerterrein door een bosschage zal worden afgeschermd heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre geen nadere voorschriften aan de vergunning behoeven te worden verbonden.
2.12. Voorzover appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat verweerder ten onrechte aanneemt dat de tevens als vetscheider dienst doende buffertank voldoet aan het aan de vergunning verbonden voorschrift I 5, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving betreft. Dit geldt eveneens voor de gronden inzake de mogelijk toekomstige extra melkopslagtanks en het niet conform de vergunning in werking zullen zijn van de inrichting. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.13. Appellanten sub 1 stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.14. Appellanten sub 2 hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot een verwijzing dan wel een nagenoeg woordelijke herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.15. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 wat betreft de gronden inzake de voorschriften I 4a, I 4b en S 7, het ten onrechte niet hoeven uitvoeren van een bodemonderzoek, het ten onrechte niet gesteld zijn van nadere voorschriften met betrekking tot de vetafscheider, de indeling in verkeersklasse, het niet-incidenteel zijn van het inkuilen, bestaande rechten voor rundvee, de onduidelijkheid en handhaafbaarheid van voorschrift G 8 en het vrijhouden van de toegangswegen in geval van calamiteiten en het beroep van appellanten sub 2 wat betreft de gronden inzake de voorschriften I 4a en S 7, het ten onrechte niet hoeven uitvoeren van een bodemonderzoek, het ten onrechte niet gesteld zijn van nadere voorschriften met betrekking tot de vetafscheider, de indeling in verkeersklasse, lichthinder van autolampen, het vrijhouden van de toegangswegen in geval van calamiteiten, het ontbreken van voorschriften ter controlering van de hoeveelheid te verwerken melk en met betrekking tot brandpreventieve maatregelen en bestaande rechten voor rundvee niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
373.